God beklaagt zich over de verdorvenheid van de mensen. Hij roept de Doot bij zich: Elckerlijc (de naam staat voor "elk mens", "iedereen") moet verantwoording gaan afleggen van zijn leven.
Elkerlijc krijgt de opdracht een pelgrimstocht te ondernemen (d.w.z. hij krijgt te horen, dat hij moet sterven). Elckerlijc probeert tevergeefs de Doot om te kopen: hij krijgt geen uitstel. Wel mag hij op zijn tocht een reisgenoot meenemen.
Hij doet daarop een beroep op verschillende mensen om hem te vergezellen, maar Gheselscap (zijn vrienden), Maghe en Neve (vrienden, familie) en Tgoet (het bezit, geld en goederen) weigeren dit als zij vernemen wat de eindbestemming is van de reis. De Duecht (deugd) is te zwak voor de reis, maar diens zuster Kennisse (zelfkennis) brengt Elckerlijc bij Biechte (biecht). Elckerlijc doet boete, waardoor Duecht weer op krachten komt.
Vergezeld door Schoonheyt (schoonheid), Cracht (kracht), Vroetscap (wijsheid) en Vijf Sinnen (zintuigen) aanvaardt hij de tocht.