Geeske woont met haar opa en de geit Kaatjein een plaggenhut. Als opa op een dag vertrekt om potten en pannen te verkopen en niet terugkeert, besluit Geeske hem te gaan zoeken. Samen met haar geit gaat ze op pad. Haar speurtocht brengt haar echter niet bij opa, maar leidt haar naar een diepe kuil, waarin drie witte juffers wonen. Bij hen komt Geeske erachter dat ze bijzondere, magische krachten heeft: ze ontdekt hoe ze kan binnendringen in de droom van iemand anders, vindt per ongeluk uit hoe ze zalf moet maken om te vliegen en leert dat ze mensen kan genezen door handoplegging. Als Geeske ontdekt dat opa gevangen wordt gehouden, besluit ze hem te helpen ontsnappen. Daarbij komen de dingen die ze bij de witte juffers geleerd heeft haar goed van pas.