Er waren eens een kleermaker en een goudsmid. Ze zwierven samen de wereld door en hoorden op een avond, toen de zon al achter de bergen was gezakt, klanken van een verre muziek.
Het werd steeds duidelijker; het klonk ongewoon, maar zó lieflijk, dat ze hun moeheid vergaten en snel verder gingen. De maan was al op, toen ze bij een heuvel kwamen, waar allemaal kleine mannetjes en vrouwtjes waren Ze hielden elkaar bij de hand vast en wemelden in grote vreugde en vrolijkheid in een feestelijke dans rond: ze zongen daarbij met fijne, zuivere stemmetjes, dat was de muziek die de zwervers hadden gehoord. In het midden zat een man die wat ouder was; hij was ook wat groter dan de anderen en droeg een kleurig pak; terwijl een staalgrijze baard hem op de borst hing.
Verwonderd bleven ze staan en keken naar het dansen. De oude man wenkte dat ze dichterbij moesten komen, en het kleine volkje opende de rijen.