Er was eens een man - ja, zo begint een goed verhaal altijd - er was dus eens een man, die een heleboel grote en kleine jongens had. Hij reisde naar Zwitserland, kocht daar een grote lens en bouwde een geweldig fijne sterrenkijker, die hij uit het zolderraam stak. Zodra de jongens hun vader naar de zolder zagen gaan, riepen ze: 'Nu gaat vader naar zijn observatorium' en dan struikelden ze over elkaars benen om ook naar de sterren te gaan kijken. Ze moesten op een stoel staan om er bij te kunnen. Johannes, die de grootste was, riep luid: 'Ik kan de bergen op de maan zien', maar toen trok de volgende, Emil, hem aan zijn broekspijpen naar beneden en riep: 'Nu is het mijn beurt', en hij schreeuwde: 'Ik zie Venus' maar toen trok Axel, die na hem kwam, hem van de stoel af en riep nog harder: 'Ik kan de Melkweg zien.'

Het was verschrikkelijk koud daarboven op de zolder, maar ze kregen toch allemaal de stralende sterrenhemel te zien en daarna moesten ze naar bed om weer warm te worden. Daar lagen ze in hun grote jongenskamer druk te praten over alles wat ze hadden gezien, totdat ze in slaap vielen en droomden over het wonderlijke hemelruim met al die sterren, waarvan de een al mooier was dan de ander.

En nu kan jij, die dit boek leest, eens proberen of je bij een astronoom op bezoek maf om naar de sterren te kijken.