De grote schrijver H.G. Wells heeft voor alle tijden het recept voor een goede fantastische wetenschappelijke roman - het genre dat tegenwoordig ‘science fiction’ heet - vastgelegd. Het luidt: maak één dag mogelijk wat tot dusverre niet mogelijk is, en laat de gebeurtenissen zich strikt binnen het kader van de alsdan gegeven mogelijkheden ontwikkelen. Als álles mogelijk is, ontstaat er geen roman maar een toversprookje, dat hoogstens kinderen, maar geen kritische volwassenen kan boeien. Het ongeëvenaarde succes dat Charles Chilton met zijn fantastische verhalen in roman- en hoorspelvorm heeft, berust op de consequente toepassing van dit recept. In SPRONG IN HET HEELAL, dat al in 1965 speelt, laat hij de Australische uitvinder Stephen Mitchell een door atoomkracht voortbewogen ruimteraket bouwen waarmee hij in gezelschap van de vlieger Jeff Morgan, de marconist Jimmy Barnet en de luchtvaartarts dr. Matthews een onderzoekstocht naar de maan maakt. Tot zover blijft alles binnen de grenzen van wat op het ogenblik, theoretisch althans, reeds mogelijk is. Maar wanneer de vier mannen, na een avontuurlijk bezoek op de maan, naar de aarde willen terugkeren, grijpt een eskader vliegende schotels van een andere planeet in en verplaatst hen niet alleen buiten ons zonnestelsel, maar ook buiten de tijd, zodat zij op aarde landen enige tienduizenden jaren vóór onze tijdrekening… De schrijver weet de ontmoetingen van zijn (zeer menselijke) ‘helden’ met schepselen van hogere (die van de vliegende schotels) en van lagere orde (de voorhistorische menselijke wezens) niet alleen volkomen aanvaardbaar te maken, hij heeft er ook een strekking in gelegd die de lezer, ook als het hem alleen maar om een boeiend avonturenverhaal te doen is, tot nadenken zal stemmen.