Het beleg was afgelopen. De citadel van Avillis had de hele nacht in brand gestaan, met haar verschrikkelijke Heer en monsterlijke kinderen erin. Er restte nu niets meer dan gebroken muren, verkoolde stronken waar eens bomen oprezen, verwrongen hekwerk. Maar in het hart van het paleis stond de grote Beker van Avillis onberoerd: puur goud, bezet met juwelen die elk de losprijs voor een grote keizer waard begeerde. Geen wonder dat Kachil, de gewone dief, hem begeerde. Of Feluce, de kwieke, arrogante ‘streber’; rijkdom zou veel voor hem betekenen. Maar waarom deed Havor met ze mee bij het stelen van die vervloekte beker? Want het was Havor die ondervond dat de kelk, eenmaal gestolen, niet meer terzijde geworpen kon worden, zelfs niet in afgrijzen en wanhoop. En altijd, onverbiddelijk, half zichtbaar, als gedaanten voor het geestesoog, volgden drie spookruiters hem over de doodse wintervlakte...