In deze roman tekent Jacob Carossa de énige (grote) liefde van de 'verloren' dokter Jonas, die om zijn lelijkheid reeds op school voor 'Quasimodo' werd uitgescholden. Zwevend op de rand van delirium tremens, steun zoekend bij 'collectie' curieuze misdadige figuren en de nodige practical jokes, is hij geen man voor zelfbeklag, maar leeft in een eigen (veelal) bizarre wereld. Zijn wens om nog een keer in zijn leven een 'zeer geslaagde rotgein' uit te halen, gaat in vervulling, als het lot hem weer op een bijzondere wijze met de vrouw confronteert, die hem vijftien jaar geleden, na een even kort als merkwaardig huwelijk, verliet.