Het is het jaar 1995. Met behulp van schop, pikhouweel en dynamiet graaft William Cowling in zijn achtertuin een kuil. Als antwoord op de nucleaire dreiging, de zondvloed van de twintigste eeuw, werkt hij aan een eigentijdse ark: een schuilkelder. Jarenlang heeft hij zijn doodsangst weggedrukt, maar nu, op negenenveertigjarige leeftijd, heeft hij de moed verzameld om het gevaar op zijn manier te lijf te gaan. Zijn dochtertje noemt hem een 'lijpo', zijn vrouw praat niet meer tegen hem, maar William móet graven. Terwijl hij stug doorgaat, stijgen scènes uit het verleden op uit de kuil: zijn puberteit, studentenjaren, illegale activiteiten - een doolhof van angsten en verlangens. Als kind had hij al apocalyptische visioenen. Hij was zo bang voor de atoombom dat hij een schuilplaats maakte onder een pingpongtafel die bedekt was met potloden tegen de radioactieve neerslag. ('Ik vind het zo akelig voor je, joh,' had zijn vader gezegd, 'maar er zit echt geen lood in een potlood.')