Als men science fiction zou nemen in de letterlijke betekenis van: ‘toekomstverhalen gebaseerd op te verwachten technische ontwikkelingen’, dan is Ray Bradbury géén science-fiction-schrijver. Natuurlijk is hij dat wel, de gegeven definitie deugt dan ook niet, sinds Bradbury de science fiction heeft opgeheven uit het vlak van technische fantasie tot een wonderlijke, haast eenzame hoogte. Hij plaatst ons ergens in de toekomst, en daar zijn ruimte-expedities en Marsbewoners, daar zijn tijdreizen en daar is een Venus-jungle; hij neemt die zonder meer aan en weeft op dat patroon zijn verhalen. Soms zijn dat bijna sprookjes, soms zijn ze teer, andere malen hard. Maar altijd is er een onnavolgbare sfeer: een visie van verfijnde poëtische waarneming, een nostalgie naar het schone dat vaak zo wreed vertrapt wordt door de mens. In het verhaal De laatste Martiaan komt dit zeer zuiver tot uitdrukking, en niet voor niets is de titel van dit verhaal als titel aan de gehele bundel gegeven. De bundel opent met een keuze uit de bekende Marskronieken, waarin ook het later geschreven verhaal Donkere huid en gouden ogen zijn plaats vindt. De zeven laatste verhalen vormen als het ware een staalkaart van Bradbury’s verbluffende rijkdom aan variatie.