Geboren te Zwolle. Haar vader was huisarts in Zwolle en haar moeder was Catharina van Deventer. Catharina Magdalena Gaerthé groeide op in het beschermde milieu van de gegoede stand in een rustige provinciestad. In haar boek Zwolse mijmeringen, oorspronkelijk geschreven als artikelen in de Zwolse Courant, vertelt ze over haar jeugdjaren tegen de achtergrond van het dagelijks leven aan het eind van de negentiende eeuw. Van haar tiende tot haar veertiende jaar kreeg ze haar opleiding aan de 'deftige meisjesschool' te Zwolle. Daarna werd ze opgeleid voor onderwijzeres aan de kweekschool te Arnhem. Het was echter niet gepast voor meisjes uit haar kring om te werken. Wel heeft ze nog pro-deo godsdienstles gegeven. In 1906 trouwde ze met dr. G. E. W. van Hille, leraar en later conrector aan het gymnasium te Zwolle. In verband met zijn carrière verhuisde het gezin achtereenvolgens naar Den Haag, Alkmaar en weer naar Den Haag, waar haar man rector werd aan het gymnasium. Ze hadden vier kinderen, die opgevoed werden in een vrijzinnig-religieuze sfeer. Tijdens haar ziekte met ups en downs - gedurende de laatste tien jaren van haar leven - schreef ze 'Geneugten en perikelen bij ziekte en herstel', dat als een document humain beschouwd kan worden. Ze debuteerde in 1915 met 'Onder het stroodak'. Boeken voor jonge kinderen heeft ze niet veel geschreven. Enige bekendheid heeft gekregen 'Het Kabouterhuis' (1916). Dit boek heeft ze geschreven voor en over haar eigen vier kinderen, die met de door de moeder gemaakte kabouters en het door de vader vervaardigde kabouterhuis speelden. Mevrouw Van Hille-Gaerthé, die het spel van de fantaserende kinderen steeds gade sloeg, verzamelde zodoende de stof voor een reëel en fantasierijk verhaal, dat tegelijk een leidraad voor handenarbeid geworden is. In haar korte verhalen, vooral de verhalen over kinderen, komt haar schrijverstalent het beste tot uiting. ('Rosarium', 'In Knop', 'De feesten van Det en Nol') Haar romans zijn inhoudelijk niet sterk te noemen. Als conflicten en spanningen dieper of tragischer worden schiet zij te kort. Haar gehele oeuvre munt echter uit door een verzorgde stijl, een goede sfeerschepping door haar verbondenheid met de natuur en haar liefde voor de muziek, en een positieve instelling ten opzichte van het leven. In de jaren voor en na de Tweede Wereldoorlog schreef zij regelmatig artikelen en feuilletons voor de dagbladen Het Vaderland, NRC en Algemeen Handelsblad. Onder haar leiding verscheen in 1923 een tijdschrift Droom en daad; maandblad voor jonge meisjes. Het uitgangspunt was om tegemoet te komen aan het tekort aan goede lectuur voor deze leeftijdsgroep; men streefde ernaar de lezers datgene te geven wat tot levensverrijking zou kunnen dienen. De artikelen hadden ook tot doel de meisjes te informeren over de verschillende wegen die voor hen open stonden en ze te wijzen op de betekenis van het werk, de zegen van de arbeid. Een groot deel van de bijdragen werd door haar zelf verzorgd: boekbesprekingen, natuurbeschrijvingen, folkloristische bijzonderheden, levensbeschrijvingen van beroemde personen. Andere medewerkers waren onder anderen Tony de Ridder, Nannie van Wehl, Tine Cool, Elize Knuttel-Fabius, Marie van Zeggelen, J. Stam-Dresselhuys, Jo Kalmijn-Spierenburg, Nicolette A. Bruining, Marie Schmitz, Catharina van Renes, Rinke Tolman. Dit cultureel-ethisch tijdschrift, uitgegeven bij de Wereldbibliotheek, was waarschijnlijk toch te idealistisch van opzet. Vanwege een te gering lezersaantal werd het in 1930 weer opgeheven. Overleden te 's-Gravenhage.