Geboren te Berlijn. Johann Ludwig Tieck, vaak alleen Ludwig Tieck, was een Duitse dichter, schrijver, redacteur en vertaler van De Romantiek. Hij groeide op in Berlijn in de Roßstraße bij de Cölln Fischmarkt. Hij was de zoon van een touwmeester samen met zijn jongere broers en zussen Friedrich en Sophie. Sinds 1782 bezoekt hij het gymnasium van Friedrich-Werder onder leiding van Friedrich Gedike, waar hij Wilhelm Heinrich Wackenroder op de voet volgde. Hij schreef zijn eerste poëtische werken tijdens zijn schooldagen. Vanaf 1792 studeerde hij geschiedenis, filologie, oude en nieuwe literatuur in Halle (Saale) (1792), Göttingen (1792/1793, 1793/1794) en Erlangen (1793, daar samen met Wackenroder). Het echte doel van zijn studie was waarschijnlijk een opleiding tot freelance schrijver; Reeds in die tijd ging hij gedetailleerd in op Shakespeare. Tijdens zijn studie in Erlangen reisde hij samen met Wackenroder reizen naar Neurenberg en door het Frankische Zwitserland naar het Fichtelgebergte, maar ook naar het barokke kasteel Weißenstein bij Pommersfelden. Hij legde de ervaringen op deze reizen vast in latere beroemde reisbeschrijvingen. Tieck verliet de universiteit in 1794 en keerde terug naar Berlijn (tot 1799). Daar begon hij een andere rechtenstudie, die hij ook afbrak. In de collectie 'Struisvogelveren' van Friedrich Nicolai publiceerde hij sinds 1795 entertainmentliteratuur en literaire experimenten vanuit de geest van de late Verlichting; de prozastukken zijn deels gemaakt als samenwerking met zijn zus Sophie. Tegelijkertijd verschenen zijn eerste verhalen en romans 'Peter Lebrecht, eine Geschichte ohne Abenteuerlichkeiten' (1795, twee delen), 'William Lovell' (1795-1796, drie delen) en 'Abdallah' (1795). Sinds die tijd nam Tieck deel aan de geschriften van Wackenroder (Herzensergießungen eines kunstliebenden Klosterbruders), gepubliceerd eind 1796, en 'Phantasien über die Kunst, für Freunde der Kunst', 1799). Tieck maakte de overgang naar de werkelijke romantiek en ondernam de nu dramatisch-satirische, soms eenvoudig verhalende bewerking van oude volksverhalen en sprookjes, die hij publiceerde onder de titel 'Volksmärchen von Peter Lebrecht' (Berlijn 1797, drie delen). Met de kunstenaarsroman 'Franz Sternbald's Wanderungen' (voltooid in 1797, gepubliceerd in 1798) gaf Tieck de richting aan voor de romantische romans ('Novalis', 'Joseph von Eichendorff'). Eind 1797 ontmoette Tieck voor het eerst Friedrich Schlegel. Nadat hij in 1798 in Hamburg was getrouwd met Amalie Alberti, een dochter van de predikant Alberti, verbleef hij in Jena van 1799-1800, waar hij zich bij de twee broers Schlegel (Friedrich en August Wilhelm Schlegel, Novalis, Clemens Brentano, Johann Gottlieb Fichte voegde en gingen vriendschappelijke relaties aan. Samen vormde de cirkel de zogenaamde Jenaer Frühromantik. Voor de door Schlegel ontwikkelde theorieën gaf Tieck de literaire voorbeelden (en vice versa). Hij ontmoette ook Goethe en Schiller. In 1801 verhuisden Tieck en Friedrich Schlegel naar Dresden. In 1802 trok Tieck met het gezin naar Ziebingen, ten oosten van Frankfurt (Oder), op het landgoed van zijn oude vriend Burgsdorf ; hij had de dichter uitgenodigd. Tieck woonde daar tot 1819, hoewel met verschillende, soms langere onderbrekingen. In die tijd bestond er nauw contact met het nabijgelegen landgoed Madlitz ten westen van de Oder, dat toebehoorde aan de verwante Burgsdorff-familie von Finckenstein. Tieck ging een relatie aan met Henriette von Finckenstein (1774-1847), die hem vergezelde naar Dresden in 1819 en uiteindelijk twee decennia later naar Berlijn. Tijdens zijn eerste decennium in Ziebingen maakte Tieck verschillende grote reizen: 1803 met Burgsdorff naar Zuid-Duitsland, van 1804 tot 1806 met zijn gezin via München naar Rome en van 1808 tot 1810 naar München en Wenen. Van 1819-1841 woonde hij in Dresden . Ondanks de tegenstelling tussen de mentale superioriteit van Tieck en de trivialiteit van de fictie van Dresden, slaagde hij erin om een ​​cirkel om hem heen te verzamelen, voornamelijk door zijn bijna elke nacht dramatische lezingen die in heel Duitsland bekend waren, die zijn opvattingen over kunst als gezaghebbend beschouwden herkend. Als dramaturg van het huistheater verwierf hij met name in de jaren 1820 een aanzienlijke effectiviteit, die natuurlijk vaak walgde van de kliek en de leugens van de triviale tegenpartij. Als dichter heeft hij vrijwel uitsluitend de vorm van de novelle gebruikt sinds zijn oprichting in Dresden. Het geheel van zijn korte verhalen ('Vollständige Sammlung', Berlijn 1852-1854, 12 delen) toonde zijn grote verhalende talent. In het meest perfecte gaf hij ware kunstwerken waarin een echt poëtische taak werd volbracht door puur poëtische middelen; aan de andere kant heeft hij met vele anderen de weg geëffend voor de twijfelachtige discussie over novellen, waarin het epische element volledig verdwijnt en het verhaal slechts het middel wordt voor de presentatie van bepaalde meningen en educatieve resultaten. In 1841 riep koning Friedrich Wilhelm IV de dichter naar Berlijn, waar hij door ellende en door de dood van bijna alle naaste familieleden aan het huis was gebonden. Hij bracht een eervolle en zorgeloze maar al helemaal gelaten leeftijd door. Koning Frederik Willem IV, die hem zeer waardeerde, benoemde hem op 31 mei 1842 in de nieuw opgerichte Pruisische Orde Pour le Mérite voor Wetenschappen en Kunsten als stichtend lid. 'Die Kritischen Schriften' verschenen verzameld in 2 delen (1848). Overleden te Berlijn. Hij werd begraven op de Trinity Cemetery II; Koning Frederik Willem IV liep voorop in de begrafenisstoet. Het ere-graf van de stad Berlijn bevindt zich in veld B, G1. In 1999 werd de asteroïde (8056) Tieck naar hem genoemd.