Geboren te Amsterdam. Ze was de enige dochter van PTT-chauffeur Sallie Spits (1895-1943) en huisvrouw Elizabeth de Leeuw (1896-1943). Ze ‘leende’ haar pseudoniem van haar grootmoeder van vaders kant, de Duits-Joodse Clara Jacobi (1859-1943). Haar ouders waren afkomstig uit Enschede, maar verhuisden kort na hun huwelijk naar Amsterdam, waar Jacobi opgroeide. In een interview met Norman Ettlinger uit 1968 vertelt de schrijfster dat ze Anne Frank heeft gekend: ‘Wij woonden bij elkaar om de hoek en onze ouders behoorden tot dezelfde Joodse gemeente‘. Jacobi heeft haar kindertijd uitvoerig beschreven in haar roman 'De Waterlanders' (1977). Eén ervaring springt eruit: de periode in een joodse vakantiekolonie waar ze mishandeld werd. In deze beschrijving trekt ze een analogie tussen deze episode uit haar kindertijd en de behandeling die joodse gevangenen kregen in de concentratiekampen. Haar jeugd eindigt in de roman in 1935 met de dood van haar grootmoeder, maar in werkelijkheid zijn haar grootouders, evenals haar ouders en andere familieleden, tijdens de oorlog in concentratiekamp Sobibor vermoord. In een brief aan Ehrenreich van 4 juni 1982 vertelt Jacobi hoe haar familie tijdens de oorlog is omgebracht: ‘Mijn ouders zijn evenals mijn grootouders uit Enschede (83 en 87 jaar) omgekomen (Sobibor). Na de oorlog ben ik nog een keer in Deventer geweest, ik wilde toen het graf van mijn grootmoeder en van Jet bezoeken, maar iemand, die de sleutel had was er niet. Van Roos hoorde ik dat Wies en Louis en de kinderen ergens waren ondergedoken, en dat ze zijn verraden, door iemand, die Jetje met haar rode vlechten voor het raam zag staan’. Dansen is altijd een van Jacobi’s grootste passies geweest, vertelde ze aan Ettlinger. ‘Dansen was mijn leven. Ik offerde er alles voor op.‘ In Nederland is ze leerlinge geweest van Hans Snoek, Karel Poons en Albert Mol. In 1941 werkte Jacobi als danseres bij een joods operettegezelschap te Amsterdam, waar ze ook in het koor zong. Haar dansleraar Albert Mol heeft haar leven gered. Volgens Jacobi wist Mol dat ze tijdens de oorlog ondergedoken zat in de buurt van Amersfoort, maar dat de mensen die haar onderdak boden bang waren geworden en haar kwijt wilden. In Amsterdam wist Mol steeds nieuwe onderduikadressen voor haar te vinden. Volgens Jacobi bood hij zelfs aan om met haar te trouwen, als dat nodig was. Toen dat niet meer toegestaan werd, zorgde Mol ervoor dat Jacobi een vals identiteitsbewijs kreeg van een getrouwde vrouw. ‘Ik heb een trouwring gekocht‘, vertelde ze in een interview met Bas Senstius uit 1994, ‘en als iemand naar mijn man vroeg, zei ik dat hij in Duitsland werkte.’ Na de oorlog en de uitroeiing van haar familie wilde Jacobi weg uit Nederland. In het interview met Senstius haalde ze herinneringen op aan deze naoorlogse jaren. Om geld te sparen voor haar vertrek werkte ze als danseres, als amazone in Circus Knie en als naaktmodel voor studenten van de Academie voor Beeldende Kunsten te Amsterdam. ‘Twintig minuten poseren, tien minuten rust. In mijn blote reet in de ijzige kou bij een straalkacheltje.‘ In 1947 vertrok ze naar Kaapstad, Zuid-Afrika, waar een achterneef van haar vader woonde. Daar bouwde ze een nieuw leven op en ze verbleef er tot haar dood. ‘Ik was bang dat als ik nog langer in Holland zou blijven ik uiteindelijk op de walletjes terecht zou komen. Het kon me niets schelen waar ik naartoe ging.’ Gedurende haar eerste jaren in Kaapstad werkte ze als secretaresse bij een joods tehuis voor vrouwen, waarvan ze later directrice werd. In 1949 begon ze gedichten te schrijven. Die gedichten hadden jarenlang in een kast gelegen, totdat Jacobi besloot om ze naar prof. dr. Abel Coetzee in Johannesburg te sturen, de redacteur van Tydskrif vir Letterkunde . Coetzee publiceerde haar werk, maar na een slechte recensie van de criticus Frans de Bruyn, die haar ‘aftands, romantisch’ noemde, besloot Jacobi om te stoppen met poëzie en zich toe te leggen op proza. Ondertussen ontmoette Jacobi de Zuid-Afrikaan Leon Friedman (1927-1966), met wie ze op 29 november 1955 trouwde en in een witte villa aan de voet van de Tafelberg ging wonen. In 1966 overleed haar man aan een hartaanval en bleef de schrijfster achter met drie kleine kinderen van negen, zeven en vijf jaar oud, respectievelijk Victoria, David en Sally Friedman. In datzelfde jaar publiceerde Jacobi haar debuut, 'Een echte Kavalsky', bij A.W. Bruna & Zoon. Twee jaar later verscheen de verhalenbundel 'De donkere bril' bij dezelfde uitgever. Na de dood van haar man werkte Jacobi vijf jaar lang in de antiekzaak van haar buren, totdat ze een functie aangeboden kreeg bij het Joodse Museum te Kaapstad. Daar bleef ze twintig jaar als curator werken. Ook werkte Jacobi als correspondente voor de Vlaamse dagbladen De Nieuwe Gazet en Het Laatste Nieuws. Onder haar eigen naam publiceerde Jacobi artikelen over historische onderwerpen in het Auschwitzbulletin , de Jewish Affairs, de Cape Town Jewish Chronicle en in Zuid-Afrikaanse tijdschriften. Ook heeft ze gewerkt aan een Afrikaanse editie van Het Achterhuis, die werd uitgegeven voor gebruik door de departementen Afrikaans en Nederlands van verschillende Zuid-Afrikaanse universiteiten. Jacobi publiceerde ook nog twee romans in het Engels: 'A capacity for things' (1991) en de jeugdroman 'Tales from Silverleaf Land: A South African fairy-story' (1993). In 1994 overleefde Jacobi een beroerte en in datzelfde jaar klaagde ze in een interview over zwaarmoedigheid en eenzaamheid sinds haar kinderen het huis uit waren. Na haar dood publiceerde haar zoon David Joseph Friedman de biografie 'The Fraenkel Saga' (1998), het resultaat van haar zevenjarige onderzoek naar het leven van de eerste joodse arts van Kaapstad. Overleden te Kaapstad.