Aan het zandige strand steken twee steenen dammen in zee. Het zijn zeehoofden en uit groote, zwarte steenen werden zij gebouwd. Als het vloed is en de zee op haar hoogst is gestegen, dekt het water hen bijna geheel en bij eb liggen zij droog.
Daar zat een mensch op de zwarte steenen zoo ver mogelijk in zee, zoodat het water aan alle zijden om hem heen spoelde. Hij keek over het aanrollend water, het was stil en warm. De golven waren klein en kwamen langzaam aan - ter nauwernood namen zij de moeite even om te krullen - en dan, plof! - sloegen zij afgemat neer op het vlakke strand.
Tusschen de steenen van het zeehoofd wachtten de donkergroene wieren geduldig op het wassende water. Sommige vormden een dik fluweelig kleed, de grootere spreidden hun platte, bruinachtige bladeren uit - wachtend op de zee, die spoedig komen zou.