Rudyard Kipling vertelt in zijn djungelboek de avonturen van een mensenkind in de wilde natuur van Indië. De vader en moeder van dit jochie werden door een boosaardige tijger op de vlucht gejaagd, en hij, klein, bruin en naakt kereltje als hij is, blijft alleen achter in de wildernis. In zijn angst voor de tijger loopt hij pardoes het hol van een wolvengezin binnen. Daar wordt hij gastvrij opgenomen, en na een poosje weet de kleine Mowgli niet beter of hij is zelf een wolvenjong. Als hij groot genoeg is wordt hij plechtig opgenomen in de stam der wolven en hij leeft geheel als een der hunnen. De dieren zijn zijn vrienden, leren hem de wet van de wildernis kennen en beschermen hem op zijn lange zwerftochten. Maar het wonderlijke is, dat deze vrienden hem nooit recht in de ogen durven zien. Eens als de argeloze Mowgli voor de verdediging van de oude wolf vuur gaat stelen bij de mensen, doorgrondt hij zijn eigen geheim en weet hij dat hijzelf een volwassen mens is en de wildernis moet verlaten. En dan is er dat andere ontroerende verhaal van Rikki-Tikki-Tavi, het grappige vosaapje, dat in een mensenhuis gaat wonen en met behulp van een klein vogeltje een jongetje van de dood redt. Of de geschiedenis van Toomai, de zoon van een olifantendrijver, die op een brede rug van Kala Nag de dansplaats bezoekt, waar één hele nacht lang de van heinde en verre gekomen olifanten hun dansen uitvoeren met indrukwekkend gestamp. En in eens gaan we van de zuidelijke landen naar het hoge noorden en lezen we het verhaal van de Witte Zeehond. Enfin, er is teveel om hier alles op te noemen. Maar ieder, die in zijn hart nog een heimelijk sprankje zwerfdrang of avonturenzucht uit de fantasieloosheid van het dagelijks leven heeft weten te redden, raden wij aan, dit boek ter hand te nemen en nu en dan met de kleine Mowgli, met Toomai en al de anderen de onbevangen charme van eigen jeugdverlangens te hervinden.