Op de louteringsberg bevinden zich de berouwvolle zondaars, die treuren en boete doen. Dante en Vergilius bestijgen de berg, die is ingedeeld volgens de zeven hoofdzonden: hoogmoed (superbia), afgunst (invidia), toorn (ira), traagheid (accidia), gierigheid/verspilling (avaritia), vraatzucht (gula) en wellust (luxuria). De zondaars zijn niet voor eeuwig veroordeeld, maar mogen na hun loutering opstijgen naar de hemel. Hun loutering bestaat uit het ondergaan van boetedoening volgens de wet van de contrapassio.
Terwijl Dante van opgang naar opgang klimt voert hij met vele zielen gesprekken, hij luistert naar hun gezangen en gebeden en neemt actief aan hun bespiegelingen deel. Uiteindelijk arriveren ze boven aan de berg, waar het aards paradijs gelegen is. Nu moet Vergilius, die symbool staat voor verstandelijk inzicht, hem verlaten.