Alles draait om één persoon: Jonathan Strong.
Na een vermoeiende inleiding over de aarde en de zin van het leven wordt duidelijk dat hij mijnwerker is en zeer hard moet werken om zijn vrouw en twee kinderen te onderhouden.
Op een doodgewone ochtend gaat hij aan het werk. Vandaag is het zijn beurt om een van de meest gevaarlijke klusjes op te knappen. Hij moet een smalle gang (een in de kolenbedding gedolven koker) in. Deze gang is verstoken van de ventilatie, die in de hoofdaderen van het mijnnet de vunze lucht ververst. Men kan er alleen op de rug liggend met een houweel de rulle steenkool lospikken. Daarbij versplintert een fijn, zwart stof van het gewelf, zo fijn en onzwaar dat het in de stille lucht zwevende blijft als slib in water. Over de gehele lengte van de gang stopt het bij ’t voortwerken gedurig aanstuivende koolpoeder de atmosfeer dicht. Ademen is onmogelijk. Alleen jonge, sterke mijnwerkers als Jonathan houden het er uit.
Maar tijdens zijn karwei valt alles om hem heen plotseling stil. Jonathan denkt in eerste instantie dat hij doof geworden is, maar zodra hij de gang uitgekropen is bemerkt hij dat deze akelige stilte niet aan hemzelf lag, maar aan de medemens…deze was namelijk ingedut, althans, zo bemerkte Jonathan het op. Alle andere mijnwerkers lagen er vredig bij, ingestort tijdens hun werkzaamheden, verspreid over de grond. Wanneer Jonathan buiten komt treft hij niets anders aan. Overal liggen lijken, waar hij ook komt. Sommigen nog halfstaand of zittend, duidelijk bezig met een bepaalde handeling.
De gruwelijke waarheid dringt steeds verder tot Jonathan door, maar toch wil hij er nog niet aan geloven.
In een waan van grote verwarring en afwezigheid strompelt hij richting huis. Onderweg wordt hij werkelijk “doodgegooid” met lijken.