Moem zat naar het ijs te staren en opeens merkte hij dat hij boos werd. Het begon in zijn buik, zoals alle hevige gevoelens. Hij voelde zich bedrogen. En hij schaamde zich omdat hij zich zo had aangesteld en omdat hij gouddraad om zijn oren had gebonden. Dat maakte hem nog bozer. En toen voelde hij dat hij iets heel ergs en verbodens moest doen om weer kalm te worden. En wel op staande voet. Hij vloog overeind en rende over de vlonder het badhuis in. Daar liep hij regelrecht naar de garderobekast en trok de deur wagenwijd open. Daar hingen de badmantels. En daar lag de hemuul van gummi die je nooit helemaal goed op kon blazen. Net als 's zomers. Maar in het midden op de grond zat iets kleins naar hem te kijken. Het had een langharige vacht, een grote neus en het was grijs..