Lang geleden, toen Indië nog niet verloren en de rampspoed nog niet geboren was, verscheen in dat wonderland een tijdschrift geheten d’Orient. De ouders van Rudy Kousbroek waren erop geabonneerd en wanneer hun zoon thuiskwam met vakantie van het internaat las hij gretig door de stapel oude nummers en begon dan weer van voren af aan. Zijn voorkeur ging uit naar de stripverhalen Flash Gordon en vooral Totty de Sphinx. Wat hem fascineerde was dat Totty duisternis kon eten. Er ontstond dan licht. Maar de meest intrigerende figuur in het verhaal was een dier dat luisterde naar de naam Jabeer. Als je aan Jabeer vroeg of hij op reis was zei hij ja. Maar als je wilde weten waar hij vandaan kwam was het antwoord weer ja. Niet veel later kwam de ontdekking dat er in sprookjes wel meer van zulke raadselachtige dieren rondlopen, zoals de geit in Tafeltje dek je, maar bijvoorbeeld ook, zij het weer op een andere manier, de vos in De gouden vogel. Het is een levenslange bron van verwondering gebleven: wat gebeurt er in Jabeers kop? Wat betekent het? Waarom werkt het op de lachspieren? En waarom is het vertederend? Aan de hand van een twaalftal verhalen laat Rudy Kousbroek zien dat dezelfde onregelmatigheid als een ontplofte bom in de handeling van menig sprookje is verborgen. Hij brengt die bommen tot ontploffing. De gevolgen zijn vrolijk en verschrikkelijk.