Haar haar was in het ochtendlicht als felgekleurde rook en ze zei: 'Bij Eshkorek is een hoop puin te vinden, de resten van een toren. Dat is het graf van Vazkor. Twintig jaar geleden nam hij de steden in zijn handen en polijstte ze zoals hij wilde en verbrijzelde ze. Hij huwde een heksengodin. Uastis heette ze. Een kinderlijk verhaal doet de ronde dat ze de dood vond, maar terugkwam uit de dood, de gedaante aannam van een witte lynx en vluchtte voor de soldaten haar konden grijpen. Ze zeggen dat ze nog leeft, in een ander land, Uastis Karnatis. Maar Vazkor is dood.' Een rilling trok langs mijn ruggengraat. Ik kon nog steeds zien hoe ze voor me waren geknield in het fort, de al wat oudere mannen, die zich hem nog konden herinneren, die zijn gelaat moesten hebben gezien en dat nu terugzagen in het mijne. 'Vazkor moet je me noemen', zei ik.