Dekteon, de weggelopen slaaf, opende zijn ogen. Hij keek omhoog door zijn rode haar en zag een rood-brandend herfstbos, en daarboven een koude rode zonsopgang. Hij lag op zijn zij. Hij had in deze houding liggen slapen, en nu was hij zo stijf dat het pijn deed. Zijn eerste gedachte gold de honden. Hij luisterde, maar hoorde niets. Het verontrustte hem. Het laatste dat hij zich herinnerde was dat hij zich onder de stenen plaat bevond, in het smerige duister, met de blaffende honden boven zijn hoofd. En toch bevond hji zich nu boven de grond in dit bos zonder enig idee hoe hij daar gekomen was. En de zon kwam op. Langzaam stond Dekteon op en wreef zijn ledematen en lichaam weer tot leven. De dag was berijpt, heel stil. Er zongen geen vogels. Toen er dan eindelijk geluid klonk, was het scherp en angstaanjagend door de bomen. Er verscheen plotseling een kar, getrokken door een ruin. Er was iets vreemds aan de kar, de vorm misschien? Dekteon wist niet precies wat het was.. Een man met een kap op bestuurde de kar, ineengedoken over de teugels. Dekteon dacht dat de man hem niet had gezien, maar de kar kwam tot stilstand. Er was ook iets met het paard. Het was gedrongen, breder van borstkas en zwaarder van hoofd dan enig ander paard dat Dekteon ooit had gezien. Zijn benen...