Het boek speelt zich af in de tijd 1866, wanneer een “monster” in de zee gezien wordt. Mensen uit die tijd gaan er naar opzoek om het te vangen en te onderzoeken (dat proberen ze). Als de Abraham Lincoln al ong. 2 maand op zee is. Zien ze het spilvormige monster dat wel waterstralen van 50 meter hoog de lucht in kan spuiten. De matrozen roepen de harpoenier in die er is om het beest te vangen. Als de harpoenier gooit en de harpoen raakt het “monster” horen ze een doffe dreun en ketst de harpoen gewoon weer terug. Dan spuit het “monster” weer 50 meter hoge waterstralen dit keer op de Abraham Lincoln gericht. De professor, zijn knecht Koenraad en Ned Land vallen overboord in de zee. Die nacht werd lang voor hun, want ze moesten elkaar ondersteunen en de wacht houden. Als de volgende ochtend het monster er weer is en het naar hun toe komt en het boven water komt, dan zien ze dat het ding van staalplaten is gemaakt. De professor, Koenraad en Ned Land komen dan op een platform terecht.
De volgende dag komt er een man binnen: de kapitein. Hij kan Engels, Frans en Duits. Hij legt uit dat ze gevangen zijn op zijn schip (een onderzeeër) de Nautilus. De kapitein vraagt de prof. om mee te gaan met hem. Ze komen in een bibliotheek met wel honderden boeken en in een salonkamer met prachtige schelpen en koralen. De volgende dagen zijn snel voor bij de prof. ziet dat de kapitein, waarvan de naam Nemo is, niet met de bewoonde wereld in contact wil komen. En dat hij eten, medicijnen, maar dan ook alles uit de zee haalt.