‘Draad, is Biggs daar? Breng hem gauw hier. En haal de Ouwe! Gauw, in Godsnaam!’ Biggs en ik vlogen de hut uit als de bliksem of zeg maar liever als twee bliksems en holden door de gangen naar de brug. Wij kwamen Kap Hanson onderweg tegen. Wij vielen de stuurhut binnen, waar we Wildon vonden, die zich de haren uit het hoofd trok, en Dick Todd, transpirerend en met een bleek gezicht, met zijn neus op de diagrammen op de kaartentafel. Hanson gilde: ‘Wat is er aan de hand?’ Todd’s ogen stonden wild, toen hij antwoordde: ‘Jupiter!’ ‘Wat is daarmee?’ schreeuwde de schipper. ‘Spreek op man.’ Todd schoof de kaart naar Biggs, en wees met bevende vinger. ‘Hij is op onze baan! Nu recht voor ons. Kijk!’ Hij schoof het schild voor het kijkvenster terug en mijn hart bonsde verschrikkelijk. Want het toneel voor ons was niet meer dat van de afwisselende, veelkleurige schoonheid van het heelal waarin wij voeren. De hele ruit was bedekt door een reusachtige dreigende schotel: de planeet Jupiter recht op onze koers!