De schrijver, die door een onophoudelijk stromende regen stapt, een 'plooiloos gordijn'. Er gaat een eenzaamheid uit van deze wandelman, omdat alles wat hij tegenkomt zijn blikveld even snel verlaat als dat het erin kwam. Zijn zicht is beperkt door de regen, maar vermoedelijk door meer. Vanaf karakterloze buitenwijken loopt hij naar de oude stad. In het hart, een rond enorm plein, staat hij oog in oog met destructie en verval: omgehakte bomen en een verwaarloosde villa. Daar, op het balkon, ziet hij in ijzeren urnen de ijzeren agaven, ofwel ‘de tijd die de nabootsing had verkozen boven de natuur.’