Lang geleden leefde er eens een jongeman die alleen nog zijn moeder had. Aladin was een aardige jongen, maar wel erg lui. Hij liet zijn moeder de kost verdienen terwijl hijzelf lekker lang uitsliep en een beetje in de stad rond slenterde. Op een dag ontmoette hij een man die beweerde zijn oom te zijn. Aladin en zijn moeder hadden nooit geweten dat de gestorven vader een broer zou hebben gehad, maar omdat de vreemdeling goed eten bestelde én betaalde, wilden zij hem wel geloven. De oom bood aan om van Aladin een koopman te maken en daar voelde de jongen wel wat voor, vooral toen hij mooie nieuwe kleren kreeg en het vooruitzicht om verre reizen te maken. Op een dag vertrokken zij. Na een flink eind reizen kwamen zij aan op een kale vlakte. Hier moest Aladin zijn oom, die eigenlijk een boze tovenaar was, helpen een rotsblok opzij te duwen. Er onder bleek zich een trap te bevinden. "Blijf overal af", zei de oom, "Het enige dat je mee naar boven hoeft te nemen, is een lampje". De jongen deed zoals hem gezegd was maar toen hij terug kwam met de lamp, wilde de oom hem er niet uit laten. Eerst wilde hij de lamp. Toen Aladin dit weigerde, rolde de tovenaar de grote steen over de opening van de trap en ging weg.