‘U, die dit leest, zult zich wellicht afvragen wie k ben. Welnu, ik ben Horace Holly, en mijn metgezel is mijn pleegzoon Leo Vincey. Wij zijn de mannen, die, een oud spoor volgend, naar de Grotten van Kor in Midden-Afrika trokken en daar haar vonden, die wij zochten: Zij-die-gehoorzaamd-moet-worden. In Leo vond zij haar geliefde terug, de herboren Kallikrates, de Griekse priester van Isis, die zij tweeduizend jaar tevoren in haar jaloerse woede vermoord had. Daar, in Kor, voor de flikkerende stralen en dampen van de Zuil der Levens, verklaarde zij haar mystieke liefde en werd dan onder onze ogen weggerukt voor een zó vreselijk lot, dat ik zelfs nu, na al wat geweest is, huiver bij de herinnering eraan. En toch, wat waren Ayesha’s laatste woorden? Vergeet mij niet... heb medelijden met mijn schande; ik sterf niet. Ik zal terugkomen en weer mooi zijn. Ik zweer het... het is waar. En Zij, Ayesha, kwam terug, mooier dan ooit! Maar het duurde bijna twintig jaar eer Leo Vincey haar in zijn armen kon sluiten. Het decor voor deze gebeurtenis was het woeste bergland van de Himalaya, waar de dood van alle kanten dreigde: in de ontoegankelijke rotsspelonken en langs smalle bergpaden, van de zijde van de uitgehongerde bergmeren en de bloeddorstige inboorlingen. En in de liefde van de mooiste onder de vrouwen.