De meeste mensen in het maaswerk waren verzonken in een toestand van onbeweeglijke trance. Hun ledematen waren stram als takken, de huid voelde aan als boomschors. Kevn hield halt, staand op de navelstreng die een jongen verbond met zijn veel oudere voorbuurvrouw. Hij bukte zich, legde zijn voorhoofd tegen de kale wenkbrauwen van de jongen. 'Wie ben jij?' fluisterde hij. 'Hoe lang sta je hier al? Ben je iemand? Hoe heet je?' De ogen van de jongen stonden open, twee harde koude kogels van nietsziend blauw met vuurrode opgezwollen aders. Kevn tuurde er in, maar ontwaarde niets: geen leven, geen karakter of begrip van de situatie. 'Kevn.' Het was Rosetti. 'Niet doen. Verder klimmen.' Rosetti had natuurlijk gelijk. Nu klauterde hij nog langs een verzameling bleke mensvormige poppen. Als de jongen hem had geantwoord zou hij beseft hebben dat het om mensen ging, met een verleden maar zonder toekomst; mensen die hun aanwezigheid hier niet verdiend hadden. Mensen die hij pijnigde met zijn onnadenkende geklim en gekrabbel. Veel hing blijkbaar af van hoe goed zij zich kon afsluiten voor het leed van anderen. Hij schudde zijn hoofd in walging.