Het meisje uit de Lage Landen leek van vlammen vervuld. Haar haren roerden zich, flakkerden, wolkten omhoog in een wapperende gloed van vuur terwijl er toch geen wind stond.
Een toren van licht schoot de hemel in vanaf haar voeten. Een oogwenk was er slechts licht, toen kreeg het licht vorm. Het was de vorm van Anackire.
Zij torende, zij stuwde naar de hemel. Haar lichaam was een blanke bergpiek, haar slangestaart een rivier van stromend vuur. Haar gouden hoofd raakte de top van de hemel, en daar flitsten de slangen van haar haren als bliksems.
Haar ogen waren tweelingzonnen. De acht armen, wijd gestrekt als eerst de twee armen van het meisje, rustten gewichtloos op de lucht, en de lange vingers bewogen licht...
Het meisje dat voor de bron stond en niet verteerd was door het vuurwezen dat zij had opgeroepen, leek slechts te dromen. Eindelijk dan kon men zien dat haar gezicht, en dat altijd al, het gelaat was van Anackire...