Op Verd-ochtend sprong de satyr Latuun op het muurtje voor het lyceum, kromde zijn gespierde bruine armen, stampte met zijn geitehoeven, en blies een wervelende uithaal op zijn dubbele fluit, ten teken dat Parilia was begonnen. Dan sprong hij de weg op en trok, melodieën pijpend van ijl getierelier en hese ondertonen, aan het hoofd van een bonte stoet de Wansey weg op, zijn harige benen opgooiend, kuitenflikkers slaand, springend en stampend en pralend. Gekostumeerde feestvierders volgden hem op de voet en daarachter kwamen praalwagens, en mechanische monsters op wielen en fraaie dames en statige heren in weelderige koetsen. Muzikanten begeleidden de stoet, lopend of rijdend op platte wagens; een falanx van Kloeke Leeuwen in kostuums van taangeel bont liep op de achterpoten, stormde klauwend het publiek in en besprong er de knapste meisjes.

Rijen opgetogen kinderen, kleine pierrotjes en pulcinella's, draafden heen en weer en strooiden handenvol bloemblaadjes in het rond, en doken soms onder de dansende benen van Latuun door. En wie mocht deze satyr wel zijn, onder het belust vertrokken masker? Latuuns identiteit werd geacht een goed bewaard geheim te zijn maar kennelijk konden Latuun en de man die hem speelde het goed vinden met elkaars persoonlijkheid...