Hig heeft tien jaar geleden als een van de weinigen een pandemie overleefd. Hij woont nu in de hangar van een verlaten vliegveld met als enig gezelschap zijn hond en zijn chagrijnige, vechtlustige buurman. Om zijn dagen te vullen zweeft Hig in een oud vliegtuigje rondjes boven het uitgestorven land of trekt hij de bergen in om te vissen en te doen alsof alles hetzelfde is gebleven. Zijn leven is betrekkelijk veilig, maar ook eenzaam. Wanneer Hig via zijn radio plotseling een geluidssignaal opvangt, gloort bij hem de hoop dat er ergens ver weg een beter bestaan op hem wacht, iets wat lijkt op zijn oude leven. Hij besluit het erop te wagen en vliegt met zijn laatste restje brandstof verder weg dan hij ooit is geweest.