Tim wou niet naar zee. Al zijn broers waren zeeman en al zijn zusters waren zeevrouw, maar Tim wou niet. 'Het golft zo,' zei hij. Tims vader, die kapitein was op een driemaster, zei dat je daaraan wende. 'Met een stevige bries in de rug merk je er niets van jongen. Ga toch een dagje mee, naar Australië of zo.' Maar geen van allen kunnen ze Tim overtuigen. Toch houdt hij ontzettend veel van de zee, hij wil er alleen niet op. Als hij twaalf jaar is, vindt zijn moeder dat hij groot genoeg is om voor zichzelf te zorgen en ook zij kiest het ruime sop. En zo komt het dat Tim helemaal alleen achter blijft in het grote huis, dat hoog op een rotsige kust ligt en uitkijkt over zee. Elke dag gaat hij naar het strand om lekker te jutten. En wat hij daar allemaal net vindt! Een grote zeeroverskist bijvoorbeeld, van vreselijk staal. Wat voor schat zou erin zitten? En van wie zijn die geheimzinnige sporen in het zand, sporen van alleen handen, zonder voeten? En waarom loeren er vijf schurken op het aangespoelde boegbeeld? En hoe komt het bijna verdronken meisje aan al dat goud? Tim blijft niet alleen met zijn avonturen. Hij krijgt ook hulp, maar niet van iedereen, vooral niet van de verschrikkelijke oom Taddeus. Dat is zo'n man die met zijn blote handen een paard de nek om kan draaien, vijf flessen whisky per dag drinkt, slechte handel drijft en naar de koning spuugt. De eerste de beste dag dringt hij al bij Tim het huis binnen.